Artikelnummer: | 10.00.011 |
Een Fluitschip of Fluit (Fluytschip, Fluyt) is een Hollands lang scheepstype met drie masten, een platte bodem, een brede buik, een smal dek en een ronde achtersteven dat werd gebouwd in de 17e en 18e eeuw. Het werd hoofdzakelijk gebruikt om vracht te vervoeren.
Het fluitschip ontstond in Noord-Nederland aan het einde van de 16e eeuw uit experimenten met het verlengen van bestaande schepen. Schepen met deze verlengde romp, gaings genoemd, ontstonden al in 1588.[1] Pieter Jansz Vael, bekend als de koopman Pieter Jansz Liorne, ontwierp in 1595 een nog slanker onbewapend schip. Kenmerkend waren een rond, versierd achterschip en een invallend bovenboord, dat het schip zijn peervorm gaf. Voor die vorm was een belangrijke economische reden: aan de Sont werd tol geheven. De hoogte van de Sonttol hing af van de breedte van het dek. Door het smalle dek boven het brede ruim kon een maximale lading tegen een minimale tol worden vervoerd. Deze manier om tol te berekenen bleef tot 1669 in gebruik. Schepen die daarna werden gebouwd kregen een breder dek.
De fluit was bijzonder geschikt voor de handelsvaart in Europa door het beperkte aantal bemanningsleden dat nodig was om het te zeilen (ongeveer 12 tegen ongeveer 30 voor andere typen schepen van vergelijkbare afmetingen) en de geringe diepgang. Tevens was de fluit sneller en stabieler dan veel andere schepen, en had hij meer laadvermogen. Het laadvermogen steeg gedurende de eeuw van 100 last tot 180 last, en per bemanningslid van 9 ÌÎÌ_ 10 last naar 13 tot 14 last.[1] Het schip werd dan ook een van de belangrijkste scheepstypen voor de Nederlandse internationale scheepvaart. In de Gouden Eeuw bestond tot tachtig procent van de zeeschepen uit fluiten.[bron?] Op de Hollandse en Zeeuwse scheepswerven werden er vier- tot vijfhonderd per jaar gebouwd. Dat werd toentertijd onder andere ook mogelijk door de technische vernieuwing van de houtzaagmolen. Door het mechanische zagen konden fluitschepen snel en goedkoop worden geproduceerd.
In 1671 noemde Nicolaes Witsen 37 meter als lengte voor een gewone fluit, en 35 meter voor een fluit die voor de Oostzeevaart diende.[bron?] Cornelis van Yk gaf in 1697 als maten op een lengte van 40 meter bij een breedte van 5,5 meter.[bron?]
De tuigage was gelijk aan die van andere driemasters: een fokkemast en een grote mast met elk maximaal drie razeilen, en een bezaanmast met een Latijnzeil en soms een kruiszeil. Bij de boegspriet werden nog ÌÎå©ÌÎå©n of twee blinden gevoerd.
Het fluitschip vond ook navolging in Duitsland (Fleute), Engeland (fly-boat) en Zweden (flÌÎå_jt).
Specificaties :
Tekeningnummer |
Ì´Ì_ |
10.00.011 |
Auteur |
Ì´Ì_ |
J. Toet |
Omschrijving |
Ì´Ì_ |
Hollands fluitschip (ca 1670) |
Kwaliteit |
Ì´Ì_ |
sp/lijnen; alg.plan/tuigplan; dekken; doorsneden; details |
Schaal |
Ì´Ì_ |
1 : 50 |
Aantal bladen A00 |
0 |
|
Aantal bladen A0 |
3 |
|
Aantal bladen A1 |
0 |
|
Aantal bladen A2 |
0 |
|
Aantal bladen A3 |
0 |
|
Aantal bladen A4 |
0 |
|
Aantal bladen A4 tekst |
0 |
|
Gewicht in gram |
265 |
|
Bijzonderheden |
l.o.a. 93 cm |
Ì´Ì_